Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
anything /ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook; USER: iets, alles, niets, wat, alles wat

GT GD C H L M O
baby /ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht; VERB: kind behandelen; USER: baby, baby van, de Baby, kindje, kind

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
bed /bed/ = NOUN: bed, bedding, leger, perk, rustplaats, tuinbed, bloemperk, nachtleger, onderbouw; USER: bed, bedden, b, bed geplaatst, persoonsbed

GT GD C H L M O
bite /baɪt/ = VERB: bijten, happen, pakken, knauwen, beitsen, invreten, aantasten; NOUN: beet, hap, hapje, greep, vinnigheid; USER: bijten, beet, bijt, hap, te bijten

GT GD C H L M O
bodies /ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht; USER: lichamen, organen, instanties, lichaam, instellingen

GT GD C H L M O
body /ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht; USER: lichaam, instantie, orgaan, body, het lichaam

GT GD C H L M O
broke /brəʊk/ = ADJECTIVE: verwoest; USER: brak, uitbrak, braken, breekt, gebroken

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
cause /kɔːz/ = VERB: veroorzaken, zorgen dat, doen, laten, teweegbrengen, aanrichten, maken, maken dat, baren, laten doen; NOUN: oorzaak, reden, zaak, proces, aangelegenheid, rechtszaak; USER: veroorzaken, oorzaak, leiden, leiden tot, veroorzaakt

GT GD C H L M O
clouds /klaʊd/ = NOUN: wolk, grote menigte; VERB: verduisteren, bewolken, benevelen, overschaduwen, bezoedelen, vlammen, vegen, betrekken; USER: wolken, clouds, hemel, de wolken, bewolking

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
drunk /drʌŋk/ = ADJECTIVE: dronken, zat, beschonken, bezopen; NOUN: dronkaard, dronkeman; USER: dronken, gedronken, drunk, rijden onder, drink

GT GD C H L M O
dry /draɪ/ = VERB: drogen, uitdrogen, laten drogen, afdrogen, verdrogen; ADJECTIVE: droog, dor, drooggelegd, zuiver, dorstig; ADVERB: droog, dorstig; USER: drogen, droog, opdrogen, droogt, droge

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
feeling /ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording; ADJECTIVE: gevoelig, gevoelvol; USER: gevoel, voelen, het gevoel, voelt, voel

GT GD C H L M O
fights /faɪt/ = NOUN: strijd, gevecht, strijdlust, vechtlust, vechtpartij; VERB: vechten, bestrijden, strijden, bevechten, uitvechten, bekampen, strijd voeren, kampen; USER: gevechten, vecht, strijden, vechtpartijen, ruzies

GT GD C H L M O
fingertips /ˈfɪŋ.ɡə.tɪp/ = NOUN: vingerkissen; USER: vingertoppen, handbereik, binnen handbereik, vingers, de vingertoppen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fuck /fʌk/ = VERB: neuken, naaien, bijslapen; USER: neuken, neuk, naaien

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
gone /ɡɒn/ = ADJECTIVE: weg, weggegaan, verwoestend; USER: weg, weggegaan, gegaan, verdwenen, voorbij

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
head /hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman; VERB: koppen, leiden; USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
jakob = USER: jakob, van jakob, Jacob,

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
kiss /kɪs/ = NOUN: kus, zoen, klots; VERB: kussen, zoenen; USER: zoenen, kus, kussen, kiss, kust

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
lips /lɪp/ = NOUN: lip, rand, brutale praat, onbeschaamdheid; VERB: zingen, met de lippen aanraken, murmelen, mompelen, even aanraken, kabbelen tegen; USER: lippen, lips, de lippen, mond

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
locked /lɒk/ = ADJECTIVE: afgesloten, opgesloten, op slot; USER: afgesloten, opgesloten, op slot, vergrendeld, gesloten

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
love /lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk; VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen; USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van

GT GD C H L M O
lovin = USER: lovin, van Lovin, Lovin van,

GT GD C H L M O
ludvig = USER: Ludvig, van Ludvig,

GT GD C H L M O
lyrics /ˈlɪr.ɪk/ = NOUN: songtekst, tekst, lyriek, lierzang; USER: songtekst, tekst, lyrics, teksten, songteksten

GT GD C H L M O
m = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
night /naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis; USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
piece /piːs/ = NOUN: stuk, stukje, staaltje, lap, brok, fragment, muziekstuk, brokje, schaakstuk, eindje, toneelstuk, eind, geldstuk, einde, wicht, nest, nare meid, nare vent, verbinden, lappen, samenvoegen, in elkaar zetten, verstellen, aaneenhechten; USER: stuk, stukje, piece, hoogte, een hoogte

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
queen /kwiːn/ = NOUN: koningin, vrouw, dam, jonkvrouw, lady; USER: koningin, Queen, queensize, vrouw

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
read /riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen; USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
skin /skɪn/ = NOUN: huid, schil, vel, vacht, pels, vliesje, schaal, dierevel, lerenwijnzak; VERB: villen, stropen, pellen, afzetten, met vel bedekken, met een vlies bedekken; USER: huid, achtergrond, achtergrond gebruiken, de huid, skin

GT GD C H L M O
smoke /sməʊk/ = VERB: roken, walmen, dampen, uitroken, smoken, doorroken, beroken, afranselen, voor de gek houden; NOUN: rook, walm, damp, mist, rookwolk; USER: roken, rook, Nee, rookt, gerookt

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
stay /steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel; VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden; USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven

GT GD C H L M O
summer /ˈsʌm.ər/ = NOUN: zomer, steunbalk, stutbalk; VERB: de zomer doorbrengen; USER: zomer, de zomer, summer, zomer van

GT GD C H L M O
swear /sweər/ = VERB: zweren, vloeken, bezweren, eed afleggen, ketteren, godslasteren, over ede beloven; USER: zweren, zweer, zweer het, zweer dat, zweert

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
taste /teɪst/ = NOUN: smaak, stijl, gading, bijsmaak, proefje, voorsmaak, slokje, ietsje; VERB: proeven, smaken, ondervinden, beproeven, keuren, smaak vinden in; USER: smaak, proeven, smaken, voorproefje, de smaak

GT GD C H L M O
tears /teər/ = VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van; NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef; USER: tranen, scheuren, tranen uit, scheurt

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
til /tɪl/ = NOUN: sesamzaad

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
wanna /ˈwɒn.ə/ = USER: wanna, wil, wil je, wilt, willen

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
won /wʌn/ = NOUN: won; ADJECTIVE: gewonnen; USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van

GT GD C H L M O
yeah /jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep; USER: ja, Yeah

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

100 words